Op een normale doordeweekse ochtend op een van de afdelingen waar ik toen werkte…
Ik ben bezig met het ‘delen’ van de medicijnen voor mijn 4 patiënten. Ik sta achter de COW (computer on wheels) waar allemaal vakjes onder hangen met de namen van de patiënten. Uit de vakjes haal ik een voor een de medicijnen op naam en breng ze in een plastic cupje naar de juiste patiënt toe. Een stukje verderop in de gang hoor ik de teamleider aan de voedingsassistente vragen of het wel gaat. Ik probeer mijn hoofd bij de medicijnen te houden, dus ik vang maar flarden van het gesprek op. Hier en daar hoor ik iets als: “het zal wel schrikken geweest zijn” en “het hoort bij het leven he…”. Ik weet niet wat er precies aan de hand is, maar als de dames elkaar een fijne werkdag wensen ga ik ook gewoon weer door. Een paar minuten later staat een collega voor mijn neus. “Robin kan jij helpen met meneer de Koning?” (zijn naam heb ik ivm privacy veranderd). “Uhm… ik ben mijn medicijnen aan het delen, maar waar kan ik je bij helpen?” “De familie komt zo en we willen hem verzorgen”. “Oke,” zeg ik, “ik maak even mijn medicijnrondje af en dan kom ik, begin maar vast”.
Als ik een paar minuten later mijn collega zoek is zij niet op de kamer van meneer de Koning. Ik vraag een andere collega waar ze is. “Ze zijn op de behandelkamer”. De behandelkamer…? Waarom zou je nou op de behandelkamer iemand verzorgen… Dat gebeurt altijd gewoon op zaal. Weliswaar met de gordijnen dicht, maar toch. “Triest he…” gaat mijn collega verder. “Het is redelijk onverwachts gebeurd. We zagen het in elk geval niet aankomen dat hij zo snel zou overlijden.” Dan dringt het pas tot me door… Waarschijnlijk zal de voedingsassistente meneer de Koning vanmorgen ‘gevonden hebben’ toen ze wilde weten wat hij voor ontbijt wilde. Meneer is overleden en ik ben gevraagd om te helpen zijn lichaam te verzorgen.
Ik haast me met enige tegenzin naar de collega die me om hulp vroeg. Al is tegenzin niet echt het goede woord… “Heb je wel eens vaker een overledene gewassen?” “Eh nee, niet echt,” zeg ik. “Dan wordt dat tijd, ik help je.” Mijn collega heeft alles al klaargelegd. We trekken allebei een schort en handschoenen aan en beginnen. Ze loodst me er doorheen en het gaat ons goed af samen. Ik vind het best eng, maar tegelijkertijd mooi om te doen. Ik ben blij dat we samen zijn, want dit kan en wil je niet alleen doen. Halverwege komen we erachter dat we te weinig washandjes hebben. “Ik haal wel bij” zegt mijn collega, en weg is ze. Ik blijf alleen achter met meneer. Waarom weet ik niet, maar om de stilte te verbreken pak ik dhr. zijn hand. Ik aai met mijn duim over zijn handrug, die al langzaam aan het verkleuren is. “Het is al goed…” zeg ik tegen hem. Dan komt mijn collega binnen. Even kijkt ze naar onze handen, maar dan gaan we verder waar we gebleven waren. Aan het einde hebben we dhr. een schone pyjama aangetrokken en zit zijn grijze haar weer wat netter naar achteren gekamd. We leggen de deken tot aan zijn borst over hem heen, net of hij slaapt. Ik zet met de afstandsbediening het bed naar beneden.
Precies op tijd zijn we klaar, want zijn echtgenote komt net aanlopen met een vriendin. Ik loop naar mw. toe en spreek mijn condoleances uit. Ik begeleid de twee oudere dames naar meneer de Koning. Onderweg probeer ik de echtgenote op een zo voorzichtig mogelijke manier voor te bereiden op wat ze zal zien. Ik lijk het er bijna moeilijker mee te hebben dan zij, want als we bij de ‘behandelkamer’ zijn, zegt ze: “kind, alsof we het allebei aanvoelden hebben we gisteravond gebeld en elkaar heel liefdevol welterusten gezegd. Het is goed zo”. Een kippenvelmoment.